In dit artikel wordt aandacht besteed aan een heel uitzonderlijk sociaal-economisch fenomeen in Noord-Limburg, namelijk de teutenhandel. De teuten migreerden als ambulante handelaars jaarlijks naar het buitenland, maar verbleven in de winter in hun geboorteplaats. Hun activiteiten zijn ruim een eeuw geleden stopgezet en relatief weinig erfgoed over hun verleden is bewaard gebleven. Dit artikel focust op (im)materieel erfgoed dat herinnert aan de teuten.
In Noord-Limburg is ‘teuten’ een bekend begrip. De teuten waren ambulante handelaars die gedurende eeuwen verre reizen maakten om hun koopwaar aan de man te brengen. Ook vandaag nog kom je de naam ‘teut’ vaak tegen in Noord-Limburg en vormen de teutenhuizen een tastbaar relict van hun roemrijk verleden. De teuten waren afkomstig uit Noord-Limburg en de aangrenzende dorpen in Noord-Brabant en Nederlands-Limburg. Zij trokken gedurende zes tot negen maanden per jaar naar hun handelsgebied in Holland of Duitsland, waar ze op een centrale plek over een depot, annex slaapplaats beschikten. Van daaruit reisden zij huis aan huis, behalve in de stedelijke kernen, om hun waren aan te bieden in een tijd dat men daar nauwelijks winkels of diensten aantrof. Naargelang hun specialiteit onderscheidde men voornamelijk ‘koperteuten’, ‘textielteuten’ en ‘snijders’. De eersten waren koperslagers en ketellappers, die niet alleen beschadigde potten en pannen herstelden, maar ook nieuwe waren verkochten. De tweede groep handelde in linnen, lakens, dekens, luxe stoffen, kant en toebehoren. De ‘snijders’, ook wel ‘lubbers’ genoemd, specialiseerden zich in het castreren van paarden, varkens, stieren en schapen. Soms dreven zij ook handel in deze dieren, zodat zij het beroep van veekoopman koppelden aan dat van veearts.