Op 11 juli 1734 overleed in Doel herbergier Heyndrick Verbruggen. Aangezien zijn huwelijk met Elisabeth Apers kinderloos was, ging een deel van de erfenis naar zijn familie, zoals zijn broer Pieter Verbruggen en diens minderjarige kinderen. Om een gelijke verdeling van de erfenis te verzekeren, kwamen stadhouder De Leeuw en griffier De Rycke op 10 januari 1735 langs het sterfhuis waar zij samen met de weduwe en de broers van de overledene een staat van goed opstelden. Dit document bestond uit een overzicht van de onroerende en roerende bezittingen, de uitstaande schuldvorderingen van het huishouden en de schulden van de overledene op het moment van het overlijden. De lijst van alle inboedel biedt historici nu, drie eeuwen na het overlijden van Verbruggen, een uiterst gedetailleerd overzicht van wat zijn huishouden allemaal consumeerde en op welke manier zij leefden en werkten. Zo zijn er in de staat van goed maar liefst vijf schouwkleden terug te vinden. Dit doek hing men rond de schouw waardoor de kamer beter beschermd was tegen binnenkomende tocht en uitgaande rook. Sommige schouwkleden waren echter niet louter functioneel, maar bevatten patronen en motieven. De adaptatie van een zogenaamd nieuwe luxe-object is op zich niet erg uitzonderlijk en wordt in de tweede helft van de achttiende eeuw in tal van plattelandshuishoudens in Vlaanderen vastgesteld. Wel opvallend is het moment: Verbruggen bezat reeds vijf schouwkleden in de eerste helft van de achttiende eeuw, veel vroeger, zoals we verder zullen zien, dan zijn tijdgenoten. Bovendien hingen deze niet alleen in zijn ‘privé’, maar ook in zijn gastvertrekken. Was Verbruggen werkelijk een pionier? Zou dit iets te maken kunnen hebben met zijn woonplaats Doel? En volgt zijn consumptiepatroon de evolutie van de levensstandaard?
Dit brengt ons bij de centrale vraag van deze bijdrage. Kunnen we regionale verschillen detecteren in de materiële wooncultuur op het vroegmoderne Vlaamse platteland? Hiervoor bestuderen we de zogenaamde staten van goed van het achttiende-eeuwse Doel en van de regio rond Aalst, omdat beide streken een uiteenlopend profiel hadden. De regio rond vroegmodern Aalst werd gedomineerd door kleine bedrijfjes die aan gemengde landbouw deden en waarvan de gezinsleden participeerden in de huisnijverheid (proto-industrie). Het polderdorp Doel daarentegen, was het prototype van een op export gericht landbouwkapitalisme met grootschalige exploitaties die door pachters en eigengeërfde boeren werden gerund. Beide casestudies zijn niet lukraak gekozen, maar zijn schoolvoorbeelden voor omvangrijke sociaaleconomische, regionale structuren. Zo is de Aalsterse regio een pars pro toto voor Binnen-Vlaanderen, een gebied dat zich uitstrekte van het oosten van het huidige West-Vlaanderen, Oost- Vlaanderen (behalve het poldergebied) en het westen van Vlaams-Brabant. Maar ook Doel dient als casestudy voor de omvangrijke polderregio in het Land van Waas.