Aloïs De Beule is een naam die niet meteen veel belletjes doet rinkelen. Hij was nochtans een veelgevraagd en gewaardeerd beeldhouwer in zijn tijd, leidde een bloeiend atelier en ging zijn eigen, koppige weg ver van de vernieuwende stromingen van de internationale kunstscène. De Beule werkte veel voor kerken en kloosters, maar ook de staat was een gulle opdrachtgever. Zijn oeuvre was zeer divers. Dat toont de summiere biografie op het einde van dit artikel.
De glorie van weleer is sterk verbleekt en daar zijn enkele redenen voor. De Beule was beeldhouwer, dat verklaart al gedeeltelijk zijn vage aanwezigheid in de nationale kunstgeschiedenis. Beeldhouwers krijgen niet zoveel aandacht als schilders.
Een andere reden moeten we zoeken in de opleiding van De Beule. Hij leerde zijn vak in Sint-Lucas Gent, een kunstschool die aan het einde van de negentiende eeuw vooral inzette op neogotiek. De Beule werkte aanvankelijk ook in die stijl maar ontwikkelde daarna een meer realistische aanpak. Velen blijven hem nochtans aan de neogotiek vastpinnen. Die strekking kreeg het hard te verduren, vooral na Vaticanum II (1962-1965). Veel religieus erfgoed, waaronder ook dat van De Beule, werd toen letterlijk aan de kant gezet. De vereniging Bethunianum heeft het tij doen keren maar het gevaar is nog niet geweken.
Een andere reden waarom De Beule vaak misprezen wordt, is dat veel van zijn werk uit mallen kwam. Vooral zijn kruiswegen werden smalend als seriewerk afgedaan. Niettemin genoten ze in Engeland opmerkelijk veel bijval.