Op 9 mei 1799 liet de Franse minister van Binnenlandse Zaken, Nicolas-Louis François de Neufchâteau, een rondvraag uitsturen naar alle geschiedenisleraren in de jonge Franse Republiek, waartoe sinds 1794 ook de Zuidelijke Nederlanden behoorden. Er waren de minister immers geruchten ter ore gekomen dat het geschiedenisonderwijs niet overal naar behoren verliep. Neufchâteau wenste daarom in kaart te brengen hoe de geschiedenislessen er in het revolutionaire Frankrijk voorstonden. Hij schotelde de leraren elf vragen voor, waarmee hij trachtte te weten te komen wie zij waren, wat hun vooropleiding was, welke methodes ze gebruikten en hoeveel leerlingen hun lessen bijwoonden. Deze vragen waren uiteraard verre van onschuldig, en al zeker niet louter informatief bedoeld. De minister wilde zich er net van vergewissen of de geschiedenisleraren wel volgens de juiste filosofie lesgaven. De leraren waren zich hier bij het invullen van de enquête duidelijk van bewust. Op de vraag welke methodes werden gehanteerd, verwezen ze steeds weer naar werken van dezelfde verlichtingsdenkers (Millot, Mably, Condillac, Voltaire, Montesquieu); alsof ze zo hun loyauteit aan het revolutionaire project wilden bewijzen. In hun retoriek presenteerden de Franse revolutionairen zich immers vaak als intellectuele erfgenamen van deze grote verlichte denkers. Ook de geschiedenisleraren uit de Zuidelijke Nederlanden verwezen in hun antwoorden geregeld naar de Franse verlichtingsdenkers.
De enquête van 1799 illustreert hoezeer het onderwijs aan het einde van de achttiende eeuw als een zaak van politiek belang werd beschouwd. Vanaf de jaren 1760, in tijden van bestuurlijke centralisatie, werden nationale machthebbers overal in Europa zich in toenemende mate bewust van de macht van het onderwijs. Scholen vormden immers de burgers van morgen: zij moesten de juiste politieke waarden en deugden uitdragen. Het onderwijs kwam zo hoog op de bestuurlijke agenda te staan. In deze bijdrage zal ik stilstaan bij de vraag hoe het onderwijs in de Zuidelijke Nederlanden als politiek instrument heeft gefungeerd. Ik zal me hiervoor richten op de periode 1750–1830; een periode die in de geschiedschrijving pas recentelijk hernieuwde aandacht geniet en waarin de Zuidelijke Nederlanden met de regelmaat van de klok met regimewissels werden geconfronteerd. Precies deze laatste vaststelling maakt de vraag óf en hoe scholen politieke macht maakten des te prangend. Vallen de regimewissels af te lezen in de schoolprogramma’s? In wat volgt, zal ik aantonen hoe een lokaal-historisch perspectief kan helpen om deze vraag te beantwoorden. Ik zal mijn bijdrage hiertoe in drie delen laten uiteen vallen. Eerst zal ik kort het onderwijsbeleid toelichten van de verschillende regimes die de Zuidelijke Nederlanden tussen 1750 en 1830 bestuurden. Vervolgens zal ik stilstaan bij hoe een lokaal historicus nieuwe impulsen kan geven aan het bestaande onderzoek. Door bronnen van onderaf consistent vanuit een bredere context te bestuderen, kan lokaal onderzoek juist van een onschatbare waarde zijn om de verhoudingen tussen de door de beleidsmakers gepropageerde visies en de alledaagse schoolpraktijken in kaart te brengen. In een laatste deel zal ik dan een concreet voorbeeld uit de Napoleontische tijd uitwerken om zo de precieze meerwaarde van het lokale perspectief helder te stellen.