Tabak was een van de eerste nieuwe genotmiddelen uit de kolonies waar Noordwest-Europa kennis mee maakte en ook het meest verspreidde, zowel geografisch als sociaal. Enkele dagen nadat Christoffel Columbus aan land ging op het eiland San Salvador, kreeg hij op 15 oktober 1492 gedroogde tabaksbladeren van de inheemse bevolking. Enkele van zijn bemanningsleden zouden later in het binnenland van Cuba rokende indianen gezien hebben. In Europa raakte het gebruik van tabak, zoals bij zovele andere genotmiddelen ook het geval was, eerst ingeburgerd als medicijn. Volgens de in Mechelen geboren arts en plantkundige Rembert Dodoens (1517-1585) was het bilsencruydt van Peru onder andere een probaat middel tegen hoofdpijn. Daarom stuurde Jean Nicot, de Franse ambassadeur in Portugal die ook zijn naam zou geven aan het verslavende bestanddeel van de tabaksplant (nicotine), planten en zaden naar de Franse koningin Catharina de Medici (1519-1589). Zo raakte het gebruik van snuiftabak in zwang aan het Franse hof vanwaar het zich verspreidde naar royalty en adel in de rest van Europa. Onder bredere lagen van de Europese bevolking zou het pijproken zich evenwel eerst verspreiden tijdens de zeventiende eeuw door toedoen van soldaten en zeelieden. Enkel op het Iberische schiereiland werd tabak, naar het voorbeeld van de indianen in Latijns-Amerika, in de vorm van sigaren gerookt. Snuiftabak zou pas in de loop van de achttiende eeuw ook lager op de sociale ladder doorbreken. Er zijn weinig fysiologische verschillen, bijvoorbeeld wat nicotine-inname betreft, tussen roken of snuiven. De groeiende populariteit van snuiftabak was dus waarschijnlijk ingegeven door smaakveranderingen onder impuls van de groeiende populariteit van de Franse mode tijdens de achttiende eeuw.
Tijdens de talrijke militaire bezettingen maakte men in de zeventiende eeuw ook in de Habsburgse Nederlanden kennis met het nieuwe genotmiddel. In de Zuid-Nederlandse schilderkunst en literatuur uit die periode zijn er alvast talrijke voorbeelden van rokende boeren en boerinnen te vinden. De Antwerpse schilder David II Teniers schilderde bijvoorbeeld talrijke genretaferelen van boeren die met de pijp in de hand of de mond in een herberg zitten en de Lierse rederijker Cornelis De Bie voerde in zijn toneelstuk Cluchte van Lauw Scheurbier en Stout Harnas sijn wijf uit 1689 rokende vrouwen op. Hoewel deze picturale en literaire bronnen realistische afbeeldingen en karakterschetsen bevatten, hadden ze vaak ook een moralistische ondertoon. Het losbandige gedrag van dansende, drinkende en rokende boeren was een negatief voorbeeld voor de stedelijke burgerij. Wie daarentegen op zoek is naar seriële, kwantitatieve gegevens over het tabaksverbruik in het verleden zal dus een beroep moeten doen bronnen met een meer ambtelijk karakter, van administratieve, juridische of fiscale aard.
In dit artikel wordt een bron van fiscale aard voorgesteld. Niemand betaalt graag belastingen, maar voor historici zijn belastingen een zegen omdat de documentatie van de fiscale administratie een belangrijke bron van informatie over het verleden is. Gelukkig voor historici waren belastingen op genotmiddelen zoals brandewijn en tabak ook in het verleden een bron van inkomsten voor de overheid. De centrale overheid had douaneheffingen (vooral in- en uitvoerrechten) terwijl de stedelijke en provinciale overheden verantwoordelijk waren voor de inning van accijnzen. Deze term werd in het verleden evenwel enkel op lokaal niveau gebruikt; provinciale accijnzen werden doorgaans aangeduid als imposten. De meeste provincies kenden brandewijnimposten, maar op het grondgebied van het huidige Vlaanderen werd tabak enkel in het hertogdom Brabant belast. Het waren de tabaks verkopers die de belasting moesten betalen en hierin ligt een eerste mogelijkheid voor lokaal onderzoek. In de steden werd de kleinhandel in genotmiddelen in de regel gemonopoliseerd door de ambachten van de kramers of meerseniers. In de archieven van deze verenigingen zijn dan ook heel wat bronnen over de detailhandel in genotmiddelen terug te vinden. Op het platteland was er evenwel geen ambachtsdwang en was iedereen vrij om tabak of andere producten te verkopen. De keerzijde van deze vrijheid is dat er nauwelijks bronnen bestaan over rurale handel in genotmiddelen.
Enkel dankzij de hier besproken fiscale documentatie kan men over een langere periode het aantal tabaksverkopers in een lokaliteit op het spoor komen. Tabak werd niet alleen verkocht in plattelandswinkels, maar ook door herbergiers, marskramers en arme weduwen die hiermee de eindjes aan elkaar probeerden te knopen. De sommen die ze betaalden, geven ook informatie over hun omzet en op basis van de totale ontvangsten kan zelfs het tabaksverbruik geraamd worden. We zullen dit artikel afsluiten met een schatting van de hoofdelijke tabaksconsumptie in Brabant, nadat we eerst de tabaksbelasting, haar boekhouding en de wijze waarop ze geïnd werd hebben voorgesteld.