‘Tout le peuple de la Campine attend l’hiver avec une sorte d’impatience’, zo verklaarde een Franse ambtenaar in september 1808 in een rapport over smokkel in de Kempen. Het was volgens hem tijdens de lange koude nachten dat de Kempenaren verwachtten op minder weerstand van politie en douaniers te stuiten en daarom vooral dan smokkelden. Zulke stellingen worden historiografisch vaak beschouwd als een discours dat door autoriteiten op de ‘criminele’ nacht geprojecteerd werd. Craig Koslofsky stelde dat de nacht doorheen de vroegmoderne periode als steeds verdachter werd gezien. Toegenomen vrije tijd had er volgens hem in de achttiende eeuw voor gezorgd dat de nacht door overheden meer gewantrouwd werd. Vrije tijd, dronkenschap en geweld vonden elkaar tijdens de gevaarlijke nacht en culmineerden vaak in een wanordelijke geweldsorgie. Dit leidde dus tot de invoering van bijvoorbeeld avondklokken om het onzedelijke gedrag van jongeren enigszins te beperken. Ook het ontstaan van een speciale nachtwacht kan in dit licht worden verklaard. Er bestond bijvoorbeeld geen dagwacht, zo verklaart Koslofsky. Tegelijkertijd, echter, was de nacht niet inherent crimineler dan de dag. De nacht werd enkel als meer beangstigend ervaren, wat volgens Koslofsky leidde tot zwaardere straffen.
Ook nachthistoricus Alain Cabantous benadrukt de discrepantie tussen het beeld van de nacht en de criminele werkelijkheid.4 Het beeld van de gevaarlijke nacht is volgens hem vooral een elitebeeld, ontstaan door een stigmatisatie van bovenaf. Na verschillende vormen van criminaliteit ’s nachts en overdag met elkaar te hebben vergeleken, concludeert Cabantous dat de nacht niet het allesoverheersende tijdstip van misdaad was. Noch is volgens hem het criminogene karakter van de nacht bewezen. Toch zijn er bepaalde vormen van criminaliteit die vooral ’s nachts plaatsvonden – met name diefstal en gewapende overvallen. A. Roger Ekirch hanteert daarentegen een veel praktischer beeld van de nacht. Volgens hem waren er een aantal misdaden die een nachtelijk karakter hadden. Het donker bood praktisch nut om ongezien diefstallen te kunnen plegen of te stropen. Ekirch zag in smokkel echter de meest typische vorm van nachtelijke criminaliteit. Geholpen door de duisternis genoot de nacht de voorkeur van smokkelaars om ongezien grote hoeveelheden verboden goederen te transporteren. Veel van deze historici hebben zich slechts enkel op juridische bronnen gebaseerd – berucht om hun zogenaamde ‘dark number’. Criminaliteitscijfers registreren alleen maar criminaliteit die in het vizier van autoriteiten is gekomen en weerspiegelen daarom vaak voorkeuren van diezelfde autoriteiten. Inderdaad, Cabantous gaf aan dat juridische archieven een zekere vertekening vertonen, omdat de intensiteit van controle door autoriteiten tijdens de nacht vaak intenser was, juist vanwege het negatieve discours over dat dagdeel. Er bestaat in de historiografie dus een zekere frictie tussen discours en praktijk – en de invloed van beeld op praktijk.
Om dit probleem te overbruggen zouden beeld en praktijk dus idealiter gecombineerd moeten worden. Bij inbeslaggenomen documenten van de ‘Commission pour connaître de toutes les affaires rélatives à la fraude’, ingesteld om fraude in de Belgische departementen te bestrijden, bevinden zich ook brieven geschreven door smokkelaars zelf. Dit artikel combineert daarom twee verschillende soorten materiaal: de gebruikelijke juridische bronnen en deze egodocumenten. Het eerste deel van dit artikel analyseert het plaatsvinden van nachtelijke smokkel aan de hand van inbeslagnames door de douane. Het tweede deel gaat dan vervolgens in op de manier waarop smokkelaars zelf de nacht gebruikten.