Het menu op het Vlaamse platteland was lange tijd sober, monotoon en overwegend plantaardig van karakter. De Leuvense hoogleraar Emiel Vliebergh en diens collega Robrecht Ulens beschreven kort voor en na de Eerste Wereldoorlog het leven en werken in verschillende landbouwregio’s in Vlaanderen en Wallonië. Daarbij kwamen ook de eetgewoonten aan bod. De boeken, waarvan sommige werden bekroond, bieden een uniek tijdsdocument. De auteurs stelden telkens vast dat de voedselsituatie in het begin van de twintigste eeuw aanzienlijk was verbeterd ten opzichte van de negentiende eeuw. In Haspengouw werd volgens hen omstreeks 1860 drie keer per dag een sobere maaltijd gegeten, die vooral bestond uit aardappelen, brood en een beetje vlees of spek. Na de eeuwwisseling schoof men er dagelijks vijf keer aan een gevarieerde tafel aan. De bewoners van een grote boerderij in de Condroz aten, afhankelijk van het moment van de dag en het werk dat moest worden verricht, brood en tartines, soms met vet en reuzel, aardappelen, spek of varkensvlees, groenten, soep, koffie, bier en laitage.
In Vlaanderen, en dan zeker in de minder vruchtbare regio’s zoals het Hageland en de Kempen, bleef de kwalitatieve verbetering van het menu in het begin van de twintigste eeuw bescheiden. Vliebergh noteerde in 1906: ‘De Kempische landman is nu nog te weinig gevoed naar verhouding van ’t werk dat hij levert, en veelal ook niet goed gehuisvest. Maar in de eerste helft der negentiende eeuw was zijn toestand in dit opzicht toch veel slechter […]. Tot in de jaren ’50 en ’60 was de voeding merkelijk minder goed dan nu. Er dient ook voor gezorgd te worden dat de Kempische landsman kloeker gevoed wordt. Aardappelen en botermelk, de hoofdschotels, zijn niet voldoende voor wie den geheelen dag in ’t open veld moet werken. Wel is waar is veel daarin verbeterd gedurende de tweede helft der negentiende eeuw, maar er blijft nog veel te doen’.
Verwijzingen naar desserts zijn zeldzaam in de beschrijvingen van de alledaagse landelijke eetgewoonten. Vreemd is dat niet. Nagerechten hoorden, zeker bij modale boeren- en arbeiders- gezinnen, bij speciale gelegenheden en dan ging het meestal om eenvoudige bereidingen en zoetigheden als rijstebrij, koeken en wafels. In de eetcultuur van de (stedelijke) middenklasse en hoge burgerij daarentegen werden nagerechten in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds populairder en verscheidener. Een belangrijke verklaring daarvoor is de dalende prijs van enkele cruciale dessertingrediënten zoals suiker, chocolade en (exotisch) fruit. De prijs van suiker halveerde tussen 1880 en 1910. Die prijsdaling had gevolgen voor het suikerverbruik in België. Tussen 1900 en 1905 steeg het jaarlijkse gemiddelde suikerverbruik per hoofd van 5 naar 10 kilogram. De sociale grens die zoet lange tijd had getrokken tussen arm en rijk vervaagde stilaan. Daarnaast zorgden producten van de moderne voedingsindustrie, zoals bicarbonaat of bakpoeder, ervoor dat speciale desserts (taarten en luchtige biscuits bijvoorbeeld) eenvoudiger te bereiden waren. Ten slotte maakten ook nieuwe keukentoestellen het gemakkelijker om desserts te bakken. Te denken valt aan stoom- en gasovens waarbij de temperatuur beter te regelen was dan in houtovens. Toch bleef feestgebak ook in stedelijke milieus voor de Tweede Wereldoorlog horen bij (religieuze) feesten: huwelijken, Pasen of Kerstmis.
Over de ‘dessertcultuur’ op het Vlaamse en Belgische platteland in de jaren 1900–1940 vertelt de bestaande wetenschappelijke literatuur weinig. En ook buitenlandse onderzoekers besteedden nauwelijks aandacht aan het thema. Het is dan ook relevant om na te gaan of ook op het platteland, net als in de stad, steeds vaker en steeds specialer dessert op tafel kwam. De hulpmiddelen waren er beperkter: er werd nog lang gebakken in bakovens of op plattebuiskachels. Een interessante bron om deze vraag te beantwoorden is De Boerin, het ledenblad van de Boerinnenbond. In deze bijdrage analyseren we de adviezen rond desserts die verschenen in dit maandblad tussen 1909, het eerste jaar van verschijnen, en 1940. Kregen nagerechten en zoete tussendoortjes veel of weinig aandacht in het blad en waarom? Welke recepten werden gepubliceerd, en voor welke gelegenheden? Is er een verband vast te stellen tussen de recepten en de landelijke en katholieke identiteit van het blad? Zijn er verschuivingen te bemerken in de bestudeerde periode op het vlak van recepten, ingrediënten en betekenisgeving? En hoe zijn die te verklaren?