Toen de Gentse en Brugse wevers in 1379 onder leiding van Filips van Artevelde in opstand kwamen tegen Lodewijk van Male, Graaf van Vlaanderen, luidde dit het begin in van een oorlog die enkele jaren zou aanslepen. Pas nadat in november 1382 het Vlaamse leger bij Westrozebeke verslagen werd, eindigde de opstand (behalve in Gent, waar nog enkele jaren voet bij stuk gehouden werd). Door de overwinnaars van Westrozebeke werd een strenge politiek van repressie opgezet: vele opstandelingen werden geëxecuteerd of opgesloten, nog meer zagen hun goederen geconfisqueerd en verbeurd verklaard. Ook de goederen van Jan Claroud, een Brugse wever die de veldslag niet overleefd had, werden door de baljuw aangeslagen. Zijn schamele huisraad, waaronder een slechte kast, drie matrassen (waarvan twee gevuld met stro), een zwarte ketel, een lantaarn en enkele wollen kledingstukken, werd door de baljuw geschat op een totale waarde van 8 ponden parisis (afgekort als lb. par.). Volgens dezelfde confiscatierekeningen leek schipper Jan Van Biervliet – eveneens een Bruggeling – er heel wat warmer in te zitten. Zijn netto vermogen bedroeg weliswaar ‘slechts’ 240 lb. par., maar de waarde van zijn diverse huizen en rijkelijke huisraad zal veel hoger gelegen hebben aangezien dit nettovermogen overbleef na aftrek van niet minder dan 205 ponden groten (lb. gr.; één dergelijke pond groten kwam overeen met 12 ponden parisis) aan uitstaande schulden bij anderen (zelf had hij ook nog 65 lb. gr., of 780 lb. par., te goed).
Het lijkt evident om op basis van dergelijke geschatte vermogens in een bron als deze uitspraken te doen over de materiële welstand van veertiende-eeuwse Bruggelingen. Toch is dat minder vanzelfsprekend dan het wellicht lijkt. Wat betekent een vermogen van 240 ponden parisis immers in termen van vandaag? Wat kon men ervoor kopen, wat was het waard? En hoe welvarend moeten we Van Biervliet beschouwen als we hem niet vergelijken met zijn tijdgenoot Claroud, maar met een arbeider of ambtenaar vandaag? Waren de inwoners van het laatmiddeleeuwse Brugge rijker dan wij? En hoe zouden ze zich verhouden tot, bijvoorbeeld, de drukker Daneel van Coninckborch die precies twee eeuwen later – aan de vooravond van de Val van Antwerpen – een dagloon van 21 Brabantse denieren opstreek voor zijn werk in de boekdrukkerij van Plantijn? Of ten opzichte van organist Joannes Lamberty die omstreeks 1750 de muziek verzorgde tijdens de misdiensten in de Sint-Martinuskerk te Aalst, en daarvoor een jaarlijks pensioen van 120 gulden ontving? De welstand van onze voorouders, hoe deze evolueerde, en hoe we deze kunnen afleiden uit de financiële gegevens die het historisch bronnenmateriaal ons zo nu en dan verschaft, dat zijn de vraagstukken die in deze bijdrage centraal staan.