In kronieken, biografieën en anekdotenbundels van de zestiende en de zeventiende eeuw duiken regelmatig verhalen op over vorsten die geheime, vaak nachtelijke, uitstappen maken. Op die manier proberen ze bij de gewone man te komen en te weten wat onder hen leeft. Maar zoals het in grappen past loopt het daarbij nogal eens mis. De anekdoten suggereren dat de hoogste gezagsdragers zaken doen die ze verborgen willen houden en omgekeerd dat de vorst te weten wil komen wat voor hem verborgen gehouden wordt. De geheimzinnigheid werkt dus langs twee kanten. De moppen wankelen tussen sensatiejournalistiek en beeldvorming over een wijze vorst. De rol van de media, ook toen al. In deze bijdrage ga ik op zoek naar dergelijke verhalen over de Spaanse Habsburgers, van Karel V tot Karel II, met daar tussenin Filips II, III en IV, die de Zuidelijke Nederlanden in de zestiende en de zeventiende eeuw bestuurden. De dood van Karel II van Spanje op 1 november 1700 was de aanleiding tot de Spaanse successieoorlog die tot gevolg had dat de Zuidelijke Nederlanden in 1713 in Oostenrijkse Habsburghanden overgingen.
Over Karel V kennen we allemaal grappige verhalen, want die zijn tot in de twintigste eeuw in volksboeken overgeleverd. Van de Filipsen kennen we die helemaal niet, maar ze waren er wel. Er is dus nog een laag van geheimzinnigheid die ik wil afkrabben, namelijk waarom Karel V wel een vrolijke vorst bleef in de collectieve herinnering van de Zuidelijke Nederlanders en zijn opvolgers niet of veel minder. Ik start bij het chronologische einde, namelijk met een Gents handschrift vol anekdoten van omstreeks 1700. Daarin staan twee komische verhalen over geheime nachtelijke uitstappen van Filips IV van Spanje, die regeerde van 1621 tot 1665. Wie die leest, staat meteen voor een aantal raadsels. Om de puzzel te leggen spring ik via de literatuur over vorstenbeelden in de vroegmoderne periode naar het thema van geheime en incognito ontmoetingen van een vorst met gewone mensen. Dat levert een eerste sleutel op om te begrijpen waarom een Gentenaar anno 1700 zou gelachen hebben om grappen over Filips IV. Vervolgens breng ik de afstand tussen het handschrift en de historische periode van Filips IV in rekening: daar zit dus al snel een halve eeuw tussen. Aan de hand van een begrip als herinneringscultuur probeer ik met een tweede sleutel het mysterie verder op te lossen. Onderweg moedig ik de detective in de lokale onderzoeker aan om zich niet te laten afschrikken door een verhalende bron die op het eerste zicht niet bijzonder veel historische waarde heeft. Ik zal het tegendeel bepleiten: door te kijken naar waarom mensen lachten, begrijpen we beter hoe burgers in de zestiende en de zeventiende eeuw stonden ten opzichte van zoiets bijzonders als de macht van een koning.