Indien tussen Wijgmaal en Wilsele niet de Dijle stroomde, dan zou men de twee meest noordelijke deelgemeenten van Leuven nauwelijks van elkaar kunnen onderscheiden. De bebouwde kommen van de twee dorpen vloeien naadloos in elkaar over, en vormen samen een vrij uitgestrekte, door landbouwgronden omzoomde suburbane ruimte. Binnen deze ruimte speelt het Kanaal Leuven-Mechelen zowel een scheidende als een verbindende rol. Het doorklieft Wilsele, waarvan de twee parochies, Sint-Martinus of Dorp (ten oosten van het Kanaal) en Sint-Agatha of Putkapel (ten westen van het Kanaal), zich tot relatief autonome entiteiten hebben ontwikkeld. Maar tegelijk heeft het zowel in beide Wilseles als in Wijgmaal (waarvan het Kanaal de oostgrens vormt) een sterke industriële activiteit doen ontstaan. De felblauwe straatnaamborden geven aan dat men zich in dit hele gebied op Leuvens grondgebied bevindt.
Wie echter de moeite neemt de straatnaamborden ook effectief te lezen, wordt zich al snel bewust van een merkwaardig verschil. De straatnamen in de Wijgmaalse dorpskern lezen als een pantheon van de pioniers die deze gemeente tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw gestalte hebben gegeven. Vanzelfsprekend is er een laan genoemd naar Edouard Remy, de paternalistische ondernemer die vanaf 1855 een oude watermolen omvormde tot een graan- en rijstverwerkend bedrijf en daarmee een onooglijk gehucht deed uitgroeien tot een industriële gemeente.1 Maar ook deeerste onderwijzer, de eerste pastoor en de patroonheilige van het dorp – respectievelijk Henricus Wittebols, pastoor Bellon en Sint-Hadrianus – werden vereeuwigd met een straatnaam. Notabelen uit de recentere geschiedenis van het dorp daarentegen kregen nauwelijks een plaats in het straatbeeld. Een uitzondering wordt gevormd door de dorpsdichter en onderwijzer Remy Alloing (1883-1953), maar die moet zich tevreden stellen met een verhard fiets- en wandelpad. De enige niet-notabele figuren uit het Wijgmaalse verleden wier naam in leven wordt gehouden op straatnaamborden, briefomslagen en administratieve papieren, zijn de broers Maurits en Karel Tasset. Zij stierven allebei op 13 juni 1916 als soldaat aan het front in Ramskapelle. Een cultus zoals die rond de Gebroeders Van Raemdonck was hen niet gegund, maar de centraal in Wijgmaal gelegen Zeepstraat werd kort na de Eerste Wereldoorlog wel omgedoopt in de Gebroeders Tassetstraat.
De herinnering aan de Tweede Wereldoorlog wordt uitsluitend in de Acht-Meistraat levendig gehouden – een naam zonder enige lokale specificiteit. Uitgerekend in dat verband is de toestand in Wilsele radicaal verschillend. Wie de brug van Wijgmaal naar Wilsele oversteekt, komt meteen in de Weggevoerdenstraat terecht. Ook deze naam heeft geen specifiek lokale relevantie, en kan zowel de gedeporteerden van de Eerste als die van de Tweede Wereldoorlog betreffen. Strikt genomen geldt hetzelfde voor de Politieke-Gevangenenlaan en de Oudstrijderslaan, die elders in het dorp te vinden zijn. Zeer expliciet zijn daarentegen de acht straatnaamborden die de vermelding ‘Weerstander 1940 -1945’ bevatten: de Jan Van Avondtstraat, de Louis Woutersstraat, de Henri Elsenwijk, de Armand Meyswijk, de Alfons Fierensstraat, de kolonel Bégaultlaan, de Albert Woutersstraat en de André Emondstraat. Dat het om concrete Wilselse verzetsstrijders uit de Tweede Wereldoorlog gaat, wordt daarbij niet vermeld, maar het is wel meteen duidelijk dat de namen niet tot een nationaal verzetspatrimonium behoren.
Deze eenvoudige vaststelling wekt een aantal vragen op die in de eerste plaats de lokaal geïnteresseerde historicus of historica kunnen interesseren: wie waren de jongens die achter deze straatnamen schuilgaan? Op basis van welke daden hebben zij een straatnaam verdiend? En sinds wanneer is er een straat naar hen vernoemd? Deze verwondering roept echter haast automatisch een reeks andere vragen met een ruimere historische relevantie op: is Wilsele met deze hoge concentratie aan ‘verzetsstraatnamen’ uitzonderlijk, of past de situatie in dit dorp in een algemener patroon (en is Wijgmaal dan de uitzondering?). Welke mechanismen verklaren dat sommige gemeenten wél hun verzetsstrijders (die ook in deze bijdrage soms met een belgicisme ‘weerstanders’ zullen worden genoemd) uit de Tweede Wereldoorlog met een straatnaam hebben willen eren – en andere niet? Al deze vragen werpen een licht op de poging van lokale gemeenschappen om een collectieve herinnering te creëren, maar meteen ook op de grenzen ervan. Hebben de straatnaamborden ervoor gezorgd dat de verzetshelden in kwestie effectief nog een betekenis hebben voor de actuele bewoners van Wilsele, of geldt dat alleen nog in beperkte kringen?
In deze bijdrage zal ik niet trachten een definitief antwoord te geven op deze vragen. Door verslag uit te brengen van het kleine, voorlopig onafgewerkte onderzoekje dat ikzelf heb gevoerd, probeer ik wel duidelijk te maken dat ‘heemkundige sensaties’ het historisch onderzoek kunnen verrijken en verdiepen – en dat het derhalve voor historici en historicae belangrijk is zich voor dergelijke sensaties open te stellen. Omgekeerd hoop ik ook aan te tonen dat heemkundig werk gebaat kan zijn bij het hanteren van historische vraagstellingen en onderzoeksmethoden. Deze bijdrage kan derhalve worden gelezen als een oproep tot een intense kruisbestuiving – al dan niet door concrete samenwerking – tussen historici en heemkundigen.